Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8462

Datum uitspraak2000-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00864/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00864/99 Zitting 3 oktober 2000 mr N. Keijzer Conclusie inzake [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 14 juli 1998 heeft het Gerechtshof te Arnhem de verdachte, ter zake van overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een geldboete van f 500,--, subsidiair 10 dagen hechtenis. Bewezenverklaard is, kort gezegd, dat de verdachte op 13 juli 1996, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval, de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander schade was toegebracht. 2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken die bij Uw Raad bekend zijn onder de griffienummers 00868/99 en 00862/99 P, waarin ik heden eveneens conclusie neem. 3. Namens de verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel klaagt over schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, op de grond dat reeds het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad - ruim twaalf maanden - zodanig lang is dat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. 5. Blijkens de cassatieakte is het cassatieberoep op 16 juli 1998 ingesteld. Uit een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel blijkt dat de stukken op 27 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Derhalve zijn tussen de datum waarop het beroep in cassatie is ingesteld en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad ruim twaalf maanden verstreken. Naar Uw Raad heeft geoordeeld in HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326 is “op dit moment” uitgangspunt dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de aankomst van de stukken bij de Hoge Raad niet meer dan acht maanden mogen verstrijken en zal, indien wordt geklaagd over overschrijding van die termijn, in het algemeen het oordeel volgen dat de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM is overschreden. Voorts heeft de eerste behandeling van de zaak door de Hoge Raad plaatsgehad op 27 juni 2000, waardoor de behandeling door de Hoge Raad ruim 23 maanden na het instellen van het cassatieberoep heeft plaatsgevonden. Er blijkt niet van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen. Al met al is hier sprake van een ernstige overschrijding van wat als een redelijke termijn van berechting kan worden aangemerkt. Voorzover het middel erover klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is geschonden, is het dus terecht voorgesteld. 6. De vraag die zich nu opwerpt is welk gevolg hieraan moet worden verbonden. 7. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, behoudens bijzondere gevallen, tot strafvermindering te leiden.1 In casu doen zich mijns inziens geen gronden voor die nopen tot het oordeel dat zich een bijzonder geval als evenbedoeld voordoet en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden dient daarom in deze zaak het eerstgenoemde belang te prevaleren. 8. Uw Raad zal de opgelegde straf zelf kunnen verminderen. In het licht van HR 18 januari 2000, NJ 2000, 569 m.nt. JdH - in dat geval waren tussen het instellen van het cassatieberoep en de dag waarop de zaak ter terechtzitting diende ruim 21 maanden verstreken - komt me passend voor dat de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis met 10% zullen worden verminderd. 9. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel gegrond achtende concludeer dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft het bedrag van de opgelegde geldboete alsmede de duur van de vervangende hechtenis, dit bedrag en deze duur met 10% zal verminderen, en het beroep voor het overige zal verwerpen. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 HR 16 december 1997, NJ 1998, 811 m.nt. Kn (in NJ 1998, 812); HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345; HR 11 januari 2000, NJ 2000, 227.


Uitspraak

21 november 2000 Strafkamer nr. 00864/99 SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 juli 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 april 1997 - de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, dat de Hoge Raad de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat tussen het instellen van het beroep in cassatie en de behandeling ervan door de Hoge Raad zoveel tijd is verstreken dat niet gezegd kan worden dat de berechting heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. 3.2. De verdachte heeft op 16 juli 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatste aantekening zijn deze op 27 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. In aanmerking genomen: (a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim twaalf maanden zijn verstreken en (b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hierna vermeld. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis; Vermindert de geldboete in die zin dat deze bedraagt f. 450,-- en vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze beloopt negen dagen; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 21 november 2000.